Die strenge selectie, het isolatie waarin ze leefden en de ongunstige klimatologische omstandigheden zorgden voor een unieke en zuivere hondenpopulatie. Dat isolement bleef duren, tot men er in 1896 enkele klompen goud in een rivierbedding vond. Duizenden goudzoekers trokken naar de regio en ze namen heel wat materieel en sleehonden met zich mee. Een Alaskaans gezegde luidt: “hier kent men vier seizoenen: de winter, juni, juli en augustus“. Tijdens de wintermaanden restte hen dan ook niks anders dan verveling. Verveling die werd opgevuld met sleewedstrijden. Het weinige contact met de Chuckchee, onder andere door die sleewedstrijden, bewees één ding: hun honden waren duidelijk veel beter opgewassen tegen de kille temperaturen en het harde trekwerk. Deze sleewedstrijdcultuur waaide over naar Alaska en dankzij enkele welgestelden deed ook de Husky daar zijn intrede. Ook in Alaska bleken geen honden opgewassen te zijn tegen de kracht van de Siberische Husky. De import van Siberische Husky’s werd steeds groter en nam tot in 1930 steeds grotere proporties aan. Vanaf dat jaar kwam dan weer een einde aan de import en werden de Siberische husky’s ook in Alaska geteeld.